Uitspraken Hoge Raad 6 juni 2024: voor box 3 is werkelijk rendement bepalend

Uitspraken Hoge Raad 6 juni 2024: voor box 3 is werkelijk rendement bepalend

Op 6 juni 2024 heeft de Hoge Raad in vijf zaken bepaald dat een belastingplichtige die in box 3 een lager rendement heeft behaald dan het fictieve rendement, alleen belast mag worden voor het daadwerkelijk behaalde rendement. Dat betekent dat de herstel- en overbruggingswetgeving die inmiddels in werking was getreden in strijd wordt geacht met het EVRM en het Eerste Protocol bij het EVRM. Dat is nogal wat. Hieronder ga ik kort in op wat er is voorafgaan aan deze uitspraak en wat de gevolgen ervan zijn voor de praktijk.

Voorgeschiedenis

De Hoge Raad oordeelde al in 2019 dat het Nederlandse belastingstelsel dat sinds 2001 van toepassing is, waarbij inkomsten uit sparen en beleggen werden belast tegen een forfaitair rendement van 4%, in strijd was met het Eerste Protocol bij het Europees verdrag van de Rechten van de Mensen (EVRM) en het discriminatieverbod uit dat verdrag. De Hoge Raad vond echter toen dat het aan de wetgever was om die strijdigheid weg te nemen. 

Met ingang van 1 januari 2017 heeft de wetgever daartoe de wet op de Inkomstenbelasting aangepast en een gewijzigd systeem voor de berekening van de inkomsten uit sparen en beleggen ingevoerd. Daarbij werd een nieuwe fictie in de wet geïntroduceerd. In de aangepaste wet werd bepaald dat afhankelijk van de omvang van het totale vermogen een verondersteld deel van het vermogen in bank‑ en spaargelden werd aangehouden en een (fictie) deel werd belegd. Zowel aan het deel dat geacht werd bank- en spaartegoeden te zijn aangehouden als het deel dat geacht werd te zijn belegd, werd een afzonderlijk fictief rendement toegekend.

Met name de belastingplichtigen die hun vermogen geheel of voor een groot deel niet belegden maar op spaarrekeningen aanhielden werden, als gevolg van de lage rentestand, na die wijziging nog steeds voor een hoger verondersteld rendement belast dan dat zij in werkelijkheid realiseerden.

Kerst-arrest 24 december 2021

Ook dit nieuwe stelsel werd ter beoordeling aan de Hoge Raad voorgelegd. Op 24 december 2021 (het zgn. Kerst-arrest) oordeelde de Hoge Raad dat ook dit stelsel in strijd was met het Eerste Protocol bij het Europees verdrag van de Rechten van de Mens (EVRM) en het discriminatieverbod opgenomen in dit verdrag. Nu oordeelde Hoge Raad dat zij, mede gezien het feit dat een wetswijziging te lang op zich had laten wachten, wel rechtsherstel moest bieden en bepaalde zij dat de aanslag waar de voorgelegde zaak op zag, niet in stand kon blijven.

Die uitspraak noodzaakte de Staatsecretaris van Financiën tot het nemen van maatregelen om tot aanpassingen van het wettelijk stelsel te komen. Die maatregelen hielden in dat de fictie van de wijze van verdeling van het totale vermogen tussen sparen en beleggen, kwam te vervallen en dat er werd aangesloten bij de daadwerkelijke aanwending. Op grond van die aangepaste regeling werd een vorm van rechtsherstel geboden waarbij drie categorieën vermogensbestanddelen in box 3 werden onderscheiden:

  • bank- spaartegoeden;
  • overige beleggingen;
  • schulden

Aan elk van deze categorieën wordt een eigen rendementspercentage toegekend. Voor bank- en spaartegoeden is dat voor het jaar 2024 0,01% van de waarde van de banktegoeden per peildatum (1 januari van het jaar), voor overige beleggingen is 6,04% van de peildatum en voor schulden wordt uitgegaan van 2,46% van de schulden per peildatum.

Deze aanpassing leidde direct weer tot nieuwe procedures, dit keer met name begonnen door beleggers en mensen met een tweede woning in Nederland, die een veel lager rendement haalden dan het veronderstelde rendement van 6.04% (2024).

De vraag of het nieuwe stelsel wel in overeenstemming was met het Eerste Protocol bij het EVRM en niet in strijd was met het discriminatieverbod van dit verdrag werd wederom aan de Hoge Raad voorgelegd en deze deed op 6 juni 2024 uitspraak.

Arresten 6 juni 2024

De Hoge Raad deed uitspraak in een vijftal zaken over de inkomsten uit sparen en beleggen. De Hoge Raad geeft in de uitspraak een algemene uiteenzetting over hoe de wetswijziging beoordeeld moet worden. Ook zet zij daarin nader uiteen hoe het begrip rendement bepaald moet worden.  De conclusie van de Hoge Raad is verstrekkend: ook de laatste als rechtsherstel beoogde wetsaanpassing, is strijdig met het Eerste Protocol bij het EVRM en het discriminatieverbod in dat verdrag. 

Het gevolg hiervan is dat een belastingplichtige die een lager rendement heeft behaald dan het fictieve rendement waarvoor hij wordt belast, niet voor het fictieve rendement dient te worden belast, maar voor het daadwerkelijk gerealiseerde rendement.

De Hoge Raad heeft nadere kaders gegeven over hoe het rendement berekend dient te worden:

  • er dient naar het rendement van het totale vermogen gekeken te worden, daarom niet per belegging(soort);
  • gerealiseerde en ongerealiseerde waardestijgingen behoren tot het rendement;
  • bij berekening van het rendement mag geen rekening worden gehouden met kosten, met uitzondering van financieringskosten;
  • bij de berekening van het rendement wordt geen rekening met een inflatiecorrectie;
  • vermogensverliezen kunnen worden gecompenseerd met vermogenswinsten in een ander jaar.

Voorts is van belang dat is bepaald dat de bewijslast van een lager gerealiseerd rendement dan het fictief rendement, bij de belastingplichtige ligt.

Gevolgen van de arresten

De uitspraken van de Hoge Raad hebben veel aandacht in de media gehad en met name omdat deze naar verwachting tot aanzienlijke financiële last voor de overheid zullen leiden vanwege het terug te betalen belasting en extra uitvoeringskosten.

Het Ministerie van Financiën heeft inmiddels aangegeven dat het  binnen acht weken na de uitspraak met nadere informatie zal komen voor de belastingplichtigen en dat  belastingplichtigen tot die tijd niets hoeven te doen. De uitspraken van de Hoge Raad waren voor het Ministerie van Financiën overigens geen complete verrassing. Er was al een document in voorbereiding waarop de belastingplichtige kan aangeven wat zijn/haar daadwerkelijk behaalde rendement is.

De belastingdienst heeft aan de belastingplichtigen die een deel van hun vermogen hadden belegd (en dat dus niet volledig op bank- of spaarrekeningen aanhielden), voor de jaren vanaf 2021 nog geen definitieve aanslagen opgelegd; dit in afwachting van de uitspraak van de Hoge Raad. Ten aanzien van de aanslagen die op 24 december 2021 nog niet onherroepelijk vaststonden, zou op basis van deze uitspraak voor de belastingplichten die een lager rendement hebben behaald dan het rendement dat in aanmerking is genomen bij de definitieve aanslag, een vermindering verleend kunnen worden. Met betrekking tot die jaren hoeft dus niet direct actie richting de belastingdienst ondernomen te worden. Voor aanslagen die zien op het jaar 2019 en 2020 en die op 24 december 2021 nog niet onherroepelijk vaststonden, is mogelijk wel van belang dat er voor het einde van dit jaar een ambtshalve verzoek wordt ingediend. Dan hoeft niet als de staatssecretaris laat weten dat ook die aanslagen verminderd zullen worden, mits daarvoor de nodige informatie voor wordt aangeleverd..

De te verwachten mededeling van het Ministerie van Financiën zal naar verwachting meer duidelijkheid verschaffen. Verder loopt er ook nog een zogenaamde bezwaarplus-periode. Deze bezwaarplus-procedure heeft tot doel om ook de aanslagen die voor 24 december 2021 definitief vaststonden, alsnog een vermindering te verkrijgen. De uitkomst van die procedure is zeer onzeker en de uitkomst zal nog enige tijd op zich laten wachten.

Wat kunt u het beste doen?

Om te kijken het door u gerealiseerde rendement lager is dan het fictieve rendement op basis van het geboden wettelijk rechtsherstel dan wel de overbruggingswet, zult u de ontvangen inkomsten en gerealiseerde en ongerealiseerde mutaties van de verschillende vermogensbestanddelen in kaart moeten brengen. Voor effectenportefeuilles zullen de rapportages van de bank daar behulpzaam bij kunnen zijn, maar als dat overzicht ontoereikend is, zult u zelf de mutaties en waardeontwikkeling  moeten inventariseren

Vooralsnog ga ik ervan uit dat voor de berekening van de waardeontwikkeling van woonhuizen in beginsel uitgegaan moet worden van de WOZ-waarde, waarbij voor verhuurde woonhuizen rekening kan worden gehouden met de leegwaarde ratio. Dit staat echter nog niet vast.  Voor niet-woonhuizen zal de waarde op andere wijze moeten worden vastgesteld. Het is daarom raadzaam om vast te beginnen met het opstellen van een berekening van het daadwerkelijk gerealiseerde rendement over uw vermogen over de afgelopen jaren.

Mocht u vragen hebben over de gevolgen voor de uitspraak van de Hoge Raad voor u zijn of hebt u assistentie nodig bij een mogelijk later in te dienen verzoek tot ambtshalve vermindering of door de belastingdienst nog toe te sturen vragenformulier, dan kunt u uiteraard direct contact met Ivo Janssens opnemen.

Gepubliceerd op: 11 juni 2024 in Belastingrecht
Vragen?
Neem contact op met Ivo (I.J.) Janssens
box rendement
Delen: